Tien
Barbara McDonaghs ogen prikten van vermoeidheid, geteisterd door haar nachtwake bij de koortsige slaap van anderen. Haar armen, die op het bureau in haar studeerkamer rustten, voelden stijf en zwaar aan. Ze luisterde naar de geluiden van het ontwakende klooster, die van ver weg leken te komen. Ze wist dat ze was terechtgekomen in de toestand van afstandelijkheid die de diep vermoeiden met een sluier bedekt, maar dat die toestand doorbroken zou worden door een sterke kop thee en haar acceptatie van het feit dat het werkelijk weer dag geworden was. Ze kneep in de bovenkant van haar neus en knipperde met haar droge ogen om ze weer een beetje vochtig te krijgen; maar het hielp nauwelijks.
Buiten de studeerkamer liet de gierende wind nog altijd de slecht passende ruiten rammelen; sommige waren gebroken in eerdere stormen en opgelapt met alles wat ze bij de hand hadden. Iedere barst en spleet die achterbleef, vormde een uitnodiging voor de bijtende wind en de studeerkamer was koud, ondanks de ene turf die zachtjes in de haard brandde. Toch wilde ze daar liever geen tweede aan toevoegen: de overvloedige voorraad die ze vroeg in de zomer hadden gestoken, verminderde snel door het warm houden van de kinderslaapzaal.
Ze dankte God dat Abban precies op tijd was gearriveerd. Zelfs nu hij een been kwijt was en rondhobbelde met zijn kruk, lapte hij muren op, repareerde ramen, verhielp lekkages en nu ging hij het bos in om brandstof te halen. De striemende winterse buien waren nog maar pas begonnen en ze had niet geweten hoe ze zich warm moesten houden gedurende de lange, donkere maanden. Geen van de drie overgebleven zusters was sterk genoeg om de kar naar het bos te rijden, een boom om te zagen, de takken eraf te halen, de stam in stukken te zagen, die op te stapelen, in te laden en weer naar huis te rijden, en ze durfde hen niet alleen te laten nu hun lieve moeder-overste gestorven was. Maar God had voorzien in Abban, en Abban voorzag in hoop – in de vorm van zijn onverwoestbare optimisme.
Ze draaide zich om en keek door het kleine raam aan de kant van de baai. De enorme, zwiepende regengordijnen van de vorige nacht hadden plaatsgemaakt voor spetters die slechts nu en dan in korte vlagen tegen het glas kwamen. Ze kon zien dat de wolken hoger aan de hemel stonden en lichter op de wind bewogen; de storm zou algauw voorbij zijn en dan zou ze met Abban naar buiten gaan om de schade op te nemen. Maar eerst zou ze naar het kamertje op de tweede verdieping gaan en kijken hoe het met haar kleine neefje ging, die angstig was geworden door de storm en de hele nacht rusteloos was geweest. Ze was verscheidene malen naar binnen gegaan om hem stil te krijgen en hem te wiegen zodat Patrick – die het kindje in zijn eigen kamer liet slapen – ook wat rust zou krijgen. Hij kon niet slapen en samen hadden ze de uren van de lange nacht bijgehouden; de woorden van hun enige gesprek galmden nog na in haar gedachten.
Ze drukte haar vingertoppen tegen haar oogleden en wreef zachtjes, tot een stevige klop op de deur haar deed opkijken.
‘Ik kwam een bakkie thee brengen, zuster.’
Abban kwam onhandig de kamer binnen met het schoteltje in zijn ene hand en zijn kruk in de andere. Hij zette het kopje thee op Barbara’s bureau en viste toen een hard broodje, in een doek gewikkeld, uit zijn zak.
‘Dank je wel, Abban.’ Barbara pakte de thee dankbaar aan en ademde de geur ervan in; haar stijve vingers werden opgewarmd door het aardewerk, haar gezicht werd verwarmd door de stoom. ‘En God zij dank voor Julia Martin.’
Julia had een kist met voorraden gestuurd waarbij de luxueuze zwarte thee was inbegrepen, en Barbara had alle volwassenen in het huis één sterke kop per ochtend toegewezen: een welkome verandering na de slappe thee die zij voorheen van gedroogde bessen en kruiden hadden gebrouwen.
‘Eet uw broodje nou op, want ik weet dat u vanmorgen nog niets gegeten hebt.’ Abban haalde de doek ervan af en zwaaide het verleidelijk heen en weer. ‘Het is echt een heerlijk broodje, dit – nog geen twee dagen oud en nog gemakkelijk weg te sabbelen.’ Toen ze niet lachte, bekeek hij haar nog eens goed. ‘U ziet er verschrikkelijk uitgeput uit, zuster. Zware nacht gehad?’
‘Niet erger dan anders.’ Barbara onderdrukte een geeuw. ‘In de kleine uurtjes kwamen er nog meer kinderen. Dat zijn nou echt wezen in de storm, dit stel.’
‘O, aye.’ Abban keek uit het raam. ‘Ik zag hen toen ze hun haver kwamen halen – twee kleine meisjes en een jongetje. Hoe zijn ze hier gekomen?’
‘Een oudere broer. Hun moeder is in het kraambed gestorven – het kindje ook, neem ik aan, al zei hij daar niets over. Hun vader heeft hen naar de stad gebracht met de bedoeling naar Canada te reizen, maar de soepkeukens onderweg waren protestants en…’ Ze haalde hulpeloos haar schouders op.
‘Hij wilde het geloof niet opgeven,’ voltooide Abban haar zin. ‘Ach, die arme dronkelap – God hebbe hem lief.’
‘Hij viel er onderweg bij neer, liet de jongen zweren hen veilig bij ons af te leveren – niet naar het armenhuis of naar protestanten. Toen snakte hij nog één keer naar adem en stierf.’ Ze zuchtte. ‘Hoe die jongen het voor elkaar gekregen heeft om ze allemaal hierheen te brengen, weet ik niet. De kleintjes zijn nog altijd sprakeloos van de schok en de jongen wilde niet meer zeggen dan: “Hier zijn ze dan en hartelijk dank dat u ze opneemt.”’
‘Wilde hij zelf dan niet blijven?’
Barbara schudde haar hoofd. ‘Nee, al heb ik meer dan een uur op hem ingepraat. Hooguit tien jaar, dat joch, maar vastbesloten voor zichzelf te zorgen. Hij gaat overzee, zei hij; dat is wat zijn pa wilde en hij heeft het beloofd, zie je. Hij zal hen komen halen zodra hij in Amerika zichzelf een goede baan en een groot huis heeft bezorgd.’ Ze glimlachte bedroefd. ‘Hij liet toe dat ik een beetje voedsel in zijn zak stopte en hij zei geen nee tegen een deken. God zegene hem.’
‘Arm joch,’ zei Abban. ‘Daar horen we vast nooit meer wat van.’
‘Misschien wel,’ hield Barbara vol. ‘Waar is je geloof, man?’
‘Ik heb geloof zat, zuster, maar dat is niet blind. Het is een riskante zaak om de grote oversteek te maken, laat staan als een kleine jongen dat in zijn eentje doet met alleen een broodje op zak en één deken om zich warm te houden. Het is al zwaar genoeg voor volwassen mannen en vrouwen om een oversteek in de winter te overleven.’
‘Herinner me daar nou niet aan.’ Barbara fronste haar wenkbrauwen.
Abban sloeg zich tegen het hoofd. ‘Ach, wat een stomme eejit ben ik. Zij redden het wel, dat zeg ik, en dat weet ik in mijn hart zeker.’
‘Echt waar, Abban?’
‘Aye,’ zei hij ferm. ‘De Heer heeft veel te veel werk voor haar te doen om haar na dit alles te laten schieten.’
Barbara’s ogen konden haar twijfel niet verbergen.
‘Waar is je geloof, meisje?’ plaagde hij.
‘In mijn andere zak,’ zei ze schuldbewust. ‘Ik zal het na het ontbijt meteen gaan halen.’
‘Doe dat,’ zei hij vermanend. ‘En hou het voortaan bij de hand. Houdt hij het een beetje vol?’ Hij wees met een duim naar het plafond.
‘Het gaat goed,’ zei ze en ze zag Patrick voor zich in zijn kleine kamer, met het kindje in zijn armen. ‘God werkt ook in hem en dat is voor hem niet makkelijk.’
‘Hij is een trotse man,’ gaf Abban toe.
Barbara knikte. ‘We hebben gisteravond gepraat. Hij is zo bezorgd over haar, maar ik denk dat hij er nou wel vrede mee begint te krijgen.’
‘Mooi. Zorgen doden langzamer dan een kogel, maar je gaat er net zo dood van.’
Ze keek hem aan. ‘Waar ter wereld haal je dat toch allemaal vandaan?’
Hij grinnikte schaapachtig. ‘Ach, nou, ik ben gewoon een ouwe boer die soldaat werd en toen klusjesman in het klooster, weet u. Die wijsheid van mij is een allegaartje; een beetje van dit en een beetje van dat.’
Toen glimlachte ze eindelijk, en hij glimlachte nog breder om haar gezicht.
‘Eet uw broodje nou, dan ga ik naar dat gebroken glas in de keuken kijken.’ Hij trok de kruk onder zijn arm omhoog en strompelde naar de deur.
‘Dank je wel, Abban,’ zei ze zachtjes. ‘Voor alles.’
‘U geeft hier onderdak aan een misdadiger, zuster,’ bracht hij haar in herinnering, achterom kijkend. ‘Dus laten we zeggen dat we quitte staan.’
‘Afgesproken,’ stemde ze in, ‘al heb ik wel het meeste voordeel van die overeenkomst.’
Hij gooide zijn hoofd achterover en lachte. Toen dat geluid weggestorven was, richtte Barbara haar aandacht op haar povere maaltijd en maakte het broodje zacht boven de vervagende stoom van haar thee. Ze genoot van elke hap en toen het broodje op was, likte ze aan haar vinger om de gevallen kruimeltjes op te rapen en die als een verfijnde delicatesse op haar tong te leggen; er mocht niets verloren gaan!
Honger was haar vaste metgezel, maar haar maag was maanden geleden opgehouden met hevig protesteren, terwijl haar lichaam leerde met minder te functioneren. Ze was dankbaar dat ze elke dag kon rekenen op een bepaalde hoeveelheid voedsel, al was het maar oud brood en thee, slappe bouillon, een beetje gedroogde vis of haver; dat zou voor de meeste mensen in haar land al overvloed betekenen, wist ze. Ook voor haar was het overvloedig; zijzelf, Morgan, Aislinn en de kleine meisjes waren opgegroeid in een hut waar aardappels en karnemelk de hele maaltijd vormden.
Elke dag was het voedsel voldoende voor iedereen die bij hen onderdak vond, en hoewel de kinderen niet bepaald gezond en welvarend waren, stierven ze ook niet bij bosjes zoals in de armenhuizen, ziekenhuizen en koortsbarakken. Ze waren zwak, dat was maar al te waar. Haar hart deed pijn als ze naar hen keek: ze bleven elke dag van ’s morgens tot ’s avonds zo rustig zitten om hun geringe krachten te sparen, bewogen traag, lachten nooit en huilden zelden – ze waren zelfs te zwak om hun verdriet te uiten. Elke ziekte kon hun fataal worden. Daarom bracht ze dagelijks tijd met hen door, lette op ieder kuchje of teken van koorts en zorgde ervoor dat ze onmiddellijk in quarantaine gingen tot ze beter waren of – meestal– tot hun beklagenswaardige leven hier eindigde. Ze vond het vreselijk om hen buiten de groep te sluiten, vooral als ze broertjes of zusjes hadden, maar ze zag geen andere mogelijkheid.
Bovendien wist ze dat zuster George hen zou onderdompelen in liefde en troost totdat het voorbij was, want het was altijd zuster George die met de zieken samen in quarantaine ging en voor hen bleef zorgen. Zij bracht meer dagen in die kamer door dan daarbuiten, maar haar toewijding aan de kinderen en haar overtuiging dat dit haar plaats was, werden nooit aan het wankelen gebracht. Eenmaal had Barbara haar bevolen weg te gaan en een dag of twee uit te rusten terwijl anderen het overnamen, maar toen had zuster George ferm en kalm gezegd dat zij een rechtstreeks bevel van Jezus Christus zelf ontvangen had. Had Hij haar niet gezegd dat het noodzakelijk was dat zij de overgang van deze kinderen van dit leven naar het volgende zou verlichten en had Hij haar geen sterke gezondheid en een sterk hart gegeven om dit te kunnen doen? Aye, antwoordde ze zelf, dat had Hij gedaan, en hier zou ze blijven tot Hij ander werk voor haar had. Barbara had er nooit meer met haar over gediscussieerd; ze had haar slechts toegevoegd aan de groeiende lijst van mensen voor wie ze dankbaar was.
Ze kon haar bezorgdheid over Graces kindje echter niet van zich afzetten. Hoewel hij regelmatig dronk aan de volle borst van mevrouw Keavy – de boerenvrouw die haar eigen baby enkele dagen na de geboorte verloren had – was hij nog altijd mager en lusteloos; zijn gejengel was meelijwekkend. Naar zijn gezichtje kijken leverde geen geruststelling op, want zijn ogen bleven melkachtige wolkjes, lichtblauwe ramen die geen licht binnenlieten. Barbara vreesde dat hij blind was.
Patrick sprak weinig. Hij zat voor het raam in zijn kamer het kleine jongetje in zijn armen te wiegen en staarde naar buiten over de toppen van de kale, door de wind geteisterde takken en over de heuvel naar de baai, alsof hij door op wacht te blijven zitten eerder nieuws over Grace zou ontvangen.
‘Nou zijn ze midden op de oceaan,’ had hij gisteravond gezegd toen zij binnenglipte om te kijken hoe het met de jongen ging. ‘Niemand weet waar.’
Geschrokken van zijn stem had zij de lantaarn wat verder omhooggehouden. Daar lag hij, op zijn elleboog steunend; zijn ogen stonden even vermoeid als zij zich voelde en zijn gezicht was afgetobd door de last van hulpeloosheid en wanhoop.
‘God weet het wel,’ had zij gefluisterd. Toen had ze het licht op het tafeltje bij de deur gezet zodat ze het jammerende kindje kon opnemen; zijn luier was droog, dus ging ze in de stoel zitten om hem te wiegen. ‘Kun je niet slapen, Patrick?’
Hij aarzelde een ogenblik en zei toen zachtjes: ‘Ik ben bang voor de dromen die steeds komen.’
‘Vertel ze maar aan mij, als dat je oplucht.’
Weer had hij geaarzeld, maar de last van de dromen was te groot. ‘In één droom ligt ze op bed met Mary Kate ernaast. Ik wacht tot ze bewegen, maar dat doen ze nooit. Ik kan niet zien of ze slapen of…’ Hij stopte en haalde diep adem. ‘In een andere droom zit Mary Kate brood met jam te eten met een vreemde vrouw. Ze ziet er vriendelijk uit, maar het is geen goede plaats voor Mary Kate, en ik roep naar haar van buiten het raam, maar ze kan me niet horen. Het sneeuwt, het raam beslaat, en ze verdwijnt.’ Hij schudde zijn hoofd, met een bezorgd gezicht. ‘Dan zie ik Grace in een gebouw vol schaduwen, waar slechte mannen zijn – een gebouw waar niemand haar ooit zal vinden – en als ik wakker word, weet ik zeker dat mijn laatste uur geslagen heeft, zo benauwd is mijn hart.’
‘Patrick…’
‘Vannacht,’ ging hij snel en geagiteerd verder, ‘vannacht zag ik haar op de boot, diep onderin, in een donkere ruimte. Er was een storm, Barbara, een verschrikkelijke storm; golven zo hoog als de mast, de hemel zwart en verscheurd door bliksem. Mannen schreeuwden en al die mensen zaten in de val in die put onderin.’ Zijn stem stokte en hij stopte. ‘Ze worden mijn dood nog eens, Barbara, die dromen.’
‘Je moet geloof hebben,’ had ze tegen hem gezegd; de woorden hadden zelfs in haar eigen oren goedkoop geklonken.
‘Dat heb ik nooit gehad. En ik weet niet hoe ik het nou nog moet vinden. Het spijt me, Barbara – jij bent een dochter van de Kerk en zo – maar dat is de waarheid. Zij is degene die het geloof had. Net als haar moeder.’
‘Dan is ze dus in Gods handen.’
‘Ik heb nooit begrepen wat dat betekent,’ had hij bekend. ‘Het kan niet betekenen dat Hij haar veilig zal bewaren, want zijn al die arme donders buiten niet in zijn handen? En kijk hen nou – stervend door gebrek aan eten en een schuilplaats voor de nacht.’
‘Je hebt gelijk,’ had zij toegegeven. ‘Het betekent niet dat Hij haar zal redden, hoewel Hij dat kan en elke dag doet. Hoe vaak wordt ons leven niet gespaard voordat we uiteindelijk sterven? Honderdmaal? Duizendmaal? Elke dag die we overleven, is een wonder op zich.’ Ze had vele malen ervaren dat ze getuige van dat wonder was, maar hoe kon ze het uitleggen? ‘Ik geloof, Patrick – maar wie ben ik? – dat “in zijn handen zijn” betekent dat Hij ons nooit verlaat, dat Hij naast ons staat in alle beproevingen van ons leven. Hij ziet ons, kent onze pijn en weent om ons, draagt ons in zijn eigen handen, zelfs als we onze dood tegemoet gaan, zodat we niet bang hoeven zijn, zodat we ieder einde met waardigheid kunnen dragen.’
‘Komen deze dromen dan van God? Vertelt Hij me wat er gebeurt?’
‘Dat weet ik niet,’ had zij geantwoord. ‘Dromen zijn een manier van zien, dat is waar, en de bijbel staat vol met dromen. Maar het is zeker dat de duivel ook onze simpele geest kan bespelen en dat hij onze zwakheden misbruikt voor zijn eigen doel, want zou hij je geen duizend waarheden vertellen om te zorgen dat jij die ene grote leugen gelooft: dat God niet de touwtjes in handen heeft? Het kan Gods stem zijn die jou toespreekt, of de duivel die zich voordoet als God; het antwoord ligt in de toestand van jouw eigen ziel.’
Buiten – als om hun gesprek kracht bij te zetten – raasde de wind: takken brekend, ramen inslaand, verwoesting zaaiend in het al zwaar geteisterde land.
‘Mijn ziel is in een voortdurende tweestrijd: ik smeek God haar veilig te bewaren en tegelijk zou ik Hem willen vervloeken om wat ons overkomen is.’ zei hij. Zijn smart was zelfs in het donker te zien. ‘Ik kan niet verdragen dat zij daarbuiten is, alleen, overgeleverd aan de genade van wrede mannen, op weg naar een vreemd land waar haar broer misschien wel, misschien niet is.’ Hij greep naar zijn voorhoofd alsof hij bevangen werd door een verschrikkelijke pijn. ‘Ik had haar nooit alleen weg moeten laten gaan. Ik ben haar vader, nota bene, en het is mijn plicht haar te beschermen, want is haar leven niet duizendmaal meer waard dan het mijne?’
‘Je zou voor haar sterven? Bedoel je dat?’
‘Onmiddellijk.’
‘Als je de moed hebt om voor haar te sterven, Patrick, kun je dan niet ook de moed vinden om voor haar te leven?’
Zijn ogen zochten de hare.
‘Wat zij van jou nodig heeft, is de moed om tegen wanhoop te strijden, om hopeloosheid en zorgen te verslaan in de vele maanden die komen, want zal het geen lente of zelfs zomer zijn voordat we weten wat er van hen geworden is? Heb jij de moed om door te gaan met leven, voor je kind, en voor het kind van je kind – deze arme kleine jongen die niemand anders heeft dan ons? Kun je dat wel, Patrick?’ had ze dringend, plotseling boos, gevraagd. ‘Want zal ik je eens wat vertellen? Ik vertik het om haar, nadat ze die enorme reis over de verraderlijke zee heeft overleefd, te schrijven dat haar vader gestorven is aan dwaze dromen en het kindje ook, omdat ik in mijn eentje niet genoeg kracht had om voor hem te zorgen. Dat doe ik niet, Patrick! Ik zeg je dat ik dat vertik.’
Toen had hij het hoofd geheven en zijn kin vooruitgestoken; zijn rug was zo recht als van een veel jongere man; zijn schouders waren niet langer gebogen boven een gebroken hart. Op dat moment herinnerde Barbara zich de felle, trotse man die Patrick O’Malley eens geweest was.
‘Zo’n brief hoef je niet te schrijven,’ had hij toen gezegd. ‘Ik ben oud geworden, dat is maar al te waar, een sentimentele dwaas, een makkelijke prooi voor boze dromen… Maar ik zal er niet meer aan toegeven en me ook niet meer van mijn hoop laten afbrengen. Je hebt gelijk: de duivel zelf zaait ze daar om me te verzwakken, en ik zweer je dat ik elke nacht met hem zal strijden als het zo zit.’
‘Aye, Patrick. Zo zit het.’
‘Ik heb een heleboel te leren, ook nu nog,’ had hij gezegd, en zijn stem was vermoeid. ‘Misschien heeft God me daarom nog hier gehouden. Zeker is dat ik mijn hele leven een beproeving voor mijn vrouw en kinderen geweest ben, te trots om mijn knieën te buigen voor de Heer. Ik dacht dat Hij het zou opgeven en me met rust zou laten als ik Hem maar lang genoeg negeerde.’
‘Hij geeft het nooit op. Ik denk wel eens dat koppige mensen Hem het liefst zijn. Hij houdt wel van een uitdaging, weet je.’
‘Dat ben ik altijd geweest, op zijn minst.’ Hij zweeg even nadenkend. ‘We zouden verloren geweest zijn zonder jou, Barbara, en dat is de volle waarheid. Ik had het mis, jaren geleden, toen ik de vriendschap tussen mijn eigen Kathleen en jouw moeder afkeurde. Dat was een goed mens, Mary, en je vader ook. Ik oordeelde te streng, terwijl ik daar het recht niet toe had. Ik hoop dat jij zo goed wilt zijn om me te vergeven.’
Ze had onmiddellijk geknikt. ‘Mam was een goed mens, een van de besten, maar jij en ik weten allebei dat híj een schurk was. Hij heeft ons altijd meer verdriet dan troost bezorgd, en dat is de volle waarheid. Mórgan was het hoofd van de familie.’
‘Aye, en de beste man die er was.’
Ze had neergekeken op het kindje dat in haar armen lag te slapen; zijn gewicht was niets vergeleken bij de druk die nog altijd op haar hart lag zodra ze aan zijn vader dacht.
‘Nou slaapt hij.’ Ze stond op, legde het kindje voorzichtig in zijn wieg en pakte toen de lantaarn op. ‘Een goede nacht gewenst, Patrick. Slaap lekker.’
‘God zij met je, Barbara.’
‘Dat is Hij altijd,’ antwoordde ze voordat ze de deur sloot.
‘Dat bent U altijd,’ zei ze nu, voor het raam van haar studeerkamer, tegen God.
De heldere ochtendzon overstroomde de tuin, liet de heuvels oplichten, sprankelde op de golven van de baai erachter en veranderde die in een bewegende massa licht. Daar buiten waren ze ergens, dacht zij, ergens op de enorme, open zee, en daar – op het heuveltje bij het hek, dezelfde kant op kijkend als zijzelf – zat Abban op zijn ene knie.
‘We bidden allemaal, Heer,’ zei ze hardop. ‘En ik weet dat U ons kunt horen.’